Column Etchica Voorn: NATAFELEN
Aan het diner met zes andere vrouwen op Internationale vrouwendag, wat wil een vrouw nog meer? Het initiatief van de gastvrouw om haar vriendinnen van het allereerste uur bij elkaar te brengen was via datumprikker eindeloos lang geleden gepland. Er werd weinig notitie genomen van de wereldwijde feestdag, maar dat benam me de lust in deze avond niet.
Ik liet net de eerste slok wijn door mijn keelgat glijden, toen iemand opmerkte dat het toch wel meeviel met de ongelijke rechten van vrouwen?
De bewering is mij niet onbekend en kent vele varianten.
“De ongelijkheid komt,” vervolgde ze, “door de nieuwe groeperingen die erbij zijn gekomen in ons land.” Ze keek me vorsend aan, terwijl ze besloot: “Zíj zijn de oorzaak.” Automatisch spande mijn kringspier, alsof ik met alle macht een wind wilde tegenhouden. Deze opvatting is mij in alle verscheidenheid óók niet onbekend. De vreemdelingen gooien roet in het eten, waar ‘wij’ zo hard voor gebuffeld hebben. Ik durfde haar niet te vragen welke groepering ze precies bedoelde. Het laatste wat ik wilde was in een onprettig gesprek belanden met gloeiendhete hangijzers over migranten. The discussion of my life, waar ik doorgaans ongezellige herinneringen aan overhoud.
Mijn vader vertrok begin jaren zestig vanuit Suriname met de boot en kwam drie maanden later aan in de Amsterdamse haven. De groepering Surinamers groeide gestaag en nam explosief toe net voor de onafhankelijkheid van Suriname in 1975. De samenleving in Nederland piepte en kraakte als een nieuw timmerwerk. Toen waren Surinamers ‘de oorzaak’ van allerlei misstanden. “Surinamers?” zo werd mij vaak honend gezegd, “dat zijn niets anders dan messentrekkers, pooiers en heroïnedealers. Luie onbetrouwbare uitkeringstrekkers.”
De Nederlandse taal beheerste mijn vader, net als zijn landgenoten perfect, bovendien had het schoolsysteem hem doordesemd met het christelijke geloof, waardoor integratie makkelijker was dan voor nieuwe landgenoten van bijvoorbeeld Turkse afkomst. Als Surinamer had je toch maar mazzel dat je uit een Nederlandse christelijke kolonie kwam in plaats van uit het Taurusgebergte.
Gelukkig werd het gesprek in de kiem gesmoord doordat de gastheer ons een overheerlijke amuse van zalm en tonijn voorschotelde. Hij had zich met veel liefde voor de vriendinnen van zijn vrouw uitgesloofd. Het diner dat volgde was vega en smaakvol, de witte wijn vloeide rijkelijk.
Tijdens het natafelen kreeg het gesprek een opmerkelijke wending. Een paar moeders leefden niet meer, ze waren verzorgd door hun dochters in de laatste levensfase. Dat waren mooie ervaringen vertelden ze.
De nog levende moeders bleken echter een punt van zorg. Wat als ze écht oud werden en hun zelfstandigheid gingen verliezen? Was er dan wel de zin, de ruimte, de tijd en het geld om de zorg op je te nemen? Hoe kon je dat in godsnaam combineren met je eigen leven. De een moest er niet aan denken, de ander deed het al, weer een ander zag het als een gegeven dat de zorg voor mams op haar schouders terecht zou komen. De hamvraag
was wat te doen als je moeder zich vergat te douchen of erger, als ze dat niet meer kon en jij oehoe de doos van je moeder moest wassen. De vrouwen barstten in hoog gelach uit, als hyena’s die in hun staart werden gebeten.
“Vroeger was dat geen vraag maar een feit dat je voor je moeder ging zorgen, haar in huis nam, wel of niet in wisseldienst met broers en zusters,” mijmerde ik hardop.
Er viel een korte stilte.
“Ja, in jóuw cultuur is dat héél gewoon,” zei een van de vrouwen. Waarop het gezelschap als één man de blik op mij richtte.
Droog antwoordde ik: “Mijn Nederlandse oma heeft haar moeder gered uit een bejaardentehuis in Emmen. Tegen de zin van mijn autoritaire opa heeft ze haar moeder in huis gehaald en verzorgd. Mijn overgrootmoeder, omaatje noemden we haar, heb ik goed gekend. Dat was inderdaad heel gewoon in onze cultuur.” Zes paar ogen keken mij glazig aan. Alleen ik hoorde mijn stokoude, verdrietige fluistering: je hoort er niet bij.
De volgende dag belde ik mijn moeder.
“Mam, stel dat je niet meer voor jezelf kunt zorgen, wat dan?”
“Dat denk je maar,” antwoordde ze recalcitrant.
“Het zou toch kunnen?”
“Ik wil het liefst thuis blijven, gewoon met thuishulp en wijkverpleging.”
“En als ik zou zeggen, kom bij mij wonen?”
“Dan zeg ik: weet wat je doet!” Haar lachsalvo maakte me licht als een veertje. Mocht de wijkverpleging tegen die tijd een keertje uitvallen dan zal ik haar graag wassen. Met liefde. Dat is héél gewoon in onze cultuur.