Links heeft geen probleem met identiteitsdenken, maar met haar eigen HR-beleid
Links-progressieve partijen als GroenLinks, PvdA en SP zijn er nog altijd van aan het bijkomen. Nog nooit in de moderne geschiedenis van Nederland is dit linkse blok in de Tweede Kamer zo klein geweest. Tegelijkertijd toonden opiniepeilingen nog nooit zoveel steun voor progressief-linkse thema’s als de aanpak van klimaatverandering, hogere lonen en een meer centraal gestuurd woningbouwbeleid. Waarom lukte het links op 17 maart dan niet om deze sociale thema’s en de groeiende kritiek op het coronabeleid van het kabinet om te zetten in electorale winst?
Door Marije van Rest
De eerste reflex in linkse kringen na een dergelijke verkiezingsnederlaag is altijd een voorspelbare: met name de mannen mopperen lustig los op het ‘identiteitsdenken’ dat de hedendaagse politiek domineert. Het opkomen voor de rechten van vrouwen en mensen met een bi-culturele achtergrond zou de toegenomen ongelijkheid op de woningmarkt, de arbeidsmarkt en in het onderwijs verhullen en ons, dom volk dat we zijn, het zicht ontnemen op datgene waar het werkelijk om gaat, namelijk: sociaaleconomische ongelijkheid. Kwesties als gendergelijkheid zijn leuk als bezigheidstherapie voor de vrouwtjes, maar kunnen toch niet worden beschouwd als kernthema’s voor linkse politiek, zo luidt het adagium. Dergelijke kritiek borduurt voort op de nogal eenzijdige recensies waar met name de vrouwelijke lijsttrekkers deze campagne eerder al mee moesten dealen. Zo kreeg D66-leider Sigrid Kaag in de eerste maanden van haar lijsttrekkerschap nogal eens het verwijt haar hele campagne op te hangen aan haar vrouw-zijn en ‘geen connectie te kunnen maken met grotere groepen in de samenleving’ (Özcan Akyol). En ook PvdA-leider Lilianne Ploumen ontkwam niet aan de kritiek dat ze met haar sterke staat van dienst op het gebied van vrouwenrechten toch wel heel erg one-issue was en niet in staat zou zijn om ‘grote groepen kiezers aan te spreken’ (Max Pam).
Benieuw naar het complete artikel in OPZIJ ?